Neggers viert feest; carnavalseditie

Voor de columnserie Neggers viert feest in het Brabants Dagblad, schreef ik een jaar lang columns bij alle (min of meer) feestelijke gelegenheden die dat jaar voorbij kwamen in Tilburg, de stad waar ik woon. Zo ook op de vooravond én op de laatste minuten van de carnaval.

Neggers viert feest; carnavalseditie
De verklede mens in optima forma (fotograaf onbekend)

Voor de columnserie Neggers viert feest in het Brabants Dagblad, schreef ik een jaar lang columns bij alle (min of meer) feestelijke gelegenheden die dat jaar voorbij kwamen in Tilburg, de stad waar ik woon. Zo ook op de vooravond én op de laatste minuten van de carnaval.

1 – De verklede mens

Met een kopje koffie, een glaasje water en de vrijdagkrant zit ik in de boven verwachting heldere zon op het terras van café Weemoed, aan de Korte Heuvel. Vandaag is een bijzondere dag: vandaag is het officieuze begin van de carnaval. Er is nog geen carnavalsmuziek in de straten, alles gaat gewoon nog zijn dagelijkse gang, maar de eerste tekenen zijn er al: in een straat waar nog niet zo veel aan de hand is, loopt af en toe De Verklede Mens voorbij. De Verklede Mens is er een die niet kon wachten. Die al weken naar carnaval uitkijkt, al zijn onderscheidingen al in januari had opgepoetst en de dagen al sinds oud en nieuw aftelt, tot Het Grote Feest.

De Verklede Mens is van zeer divers pluimage: een oud echtpaar met oranje-groene sjaals loopt op het gemak voorbij, een tiener in een gele tuinbroek verstopt zijn lauwe halveliterblik bier in een van zijn zakken, en viertal als prinses verklede kleutermeisjes komt voorbij, onder begeleiding van een vader. Elke keer als De Verklede Mens voorbij komt, fluistert het terrasvolk: ‘Goh, het begint vroeg dit jaar.’

Op dit moment bestaan de dingen nog naast elkaar. In de vroege middag heeft het normale leven nog de overhand, maar langzaam maar zeker, stukje bij beetje wint De Verklede Mens terrein. Richting de vroege avond nadert de overhand een gelijkspel – daarna is de stad een kleine week overgeleverd aan het feestgedruis. Waar begint carnaval? Waar houdt het dagelijks leven op? Wanneer wordt De Verklede Mens de norm? Dit jaar ben ik er toevallig bij, bij het officieuze begin van carnaval. Dit jaar begint het namelijk op het terras van café Weemoed, twee tafels verderop van waar ik de krant lees.

Aan een tafeltje naast me zit een oude man met een dubbele jonge jenever met ijs. Een man zoals ze gaan en komen in de Weemoed. Lange jas, sigaartje, leesbril op tijdens het lezen van de Vrij Nederland. En, dus, een jenevertje. Rust en kalmte. Niets meer te bewijzen. Alles in het leven al gewonnen en verloren wat er te winnen en verliezen valt. Van een afstandje kijk ik toe hoe de man een slok neemt, een pagina omslaat, eens kucht en gaat verzitten. Er is nog niets aan de hand. Het dagelijks leven heeft de volle controle.

Op dat moment komen er twee jongens het terras op lopen. Eén is verkleed als de piratenkapitein Jack Sparrow, de andere als Ma Flodder. Ze gaan op het terras zitten en bestellen twee halve liters bier en allebei een Schrobbelèr. De oude man knikt naar de twee jongelingen. Ma Flodder reageert:

‘Hé, opa, waarom bent u nog niet verkleed?’

De oude man glimlacht beleefd, knikt een keer en houdt zijn glas bij wijze van proost even omhoog. Dan neemt hij een grote laatste slok, legt wat geld op tafel en zet zijn hoed op. Met zijn stok in zijn linkerhand en zijn sjaal over zijn rechterarm geslagen, wandelt Het Dagelijks Leven naar huis, om pas woensdagmiddag weer terug te komen. De Verklede Mens is de komende dagen de baas van de stad.

2 – Op het tandvlees

Carnavalsdinsdag is traditioneel de dag waar de mannen van de jongens gescheiden worden. Het kaf van het koren, doorbijters van de afhakers. Carnavalsdinsdag ziet er niet mooi uit – sterker nog, het is misschien wel één van de lelijkste dagen van het jaar – maar dat geeft niet. Iedereen stinkt, iedereen is moe en lelijk geworden, en eigenlijk hebben er nog maar weinig mensen écht zin in bier en carnavalsmuziek.

En toch zitten de cafés nog vol en wordt de tap frivool bediend. De overblijvers vieren carnaval op karakter. Op het tandvlees. Op de laatste benen. Disciplinair drinken en hossen omdat we toch geen mietjes zijn. In de vroege middag loop ik, in mijn carnavalspak, de stad in. De lucht is grijs, wat het er allemaal ook niet beter op maakt.

In een café drink ik met een paar vrienden een paar bier leeg, terwijl we kijken naar wat dansende mensen. We praten niet echt met elkaar, behalve als er iemand vraagt of de ander nog wat wil drinken. Dronken worden we niet meer – door het marathonfeestgedruis hebben we een soort alcoholimuniteit opgelopen. Er komt iemand binnen, verkleed als ziekenhuisbed. Dan iemand als bijzettafeltje met een bloempot erop. Ik grinnik en tik één van mijn vrienden aan.

‘Hé joh, moet je zien.’

Hij reageert niet.

Dit is mijn teken. We zijn apathisch geworden. De vermoeidheid heeft ons ingehaald. Ik drink mijn plastic beker met bier op en loop, zonder gedag te zeggen, de Korte Heuvel af, naar huis.

Op het opstaande randje bij de fietsenkelder op het heuvelplein zit een jongen en een meisje, vermoedelijk een stelletje. Zij is verkleed is als een gigantische erwt, met een kussen met een barbieprinses op haar hoofd, hij is verkleed als draak. Of misschien als krokodil: ook voor de carnavalspakken is het een lange week geweest. Zij zit met haar telefoon te spelen is en hij heeft een blikje bier in zijn hand, maar drinkt er bijna niet van.

Ze praten niet met elkaar. Ze kijken amper naar elkaar, maar toch zijn ze ongelofelijk samen. Hij plukt wat gekleurd spul uit zijn haar en kijkt er even naar. Na een paar seconden tikt hij haar aan en laat hij het spul aan haar zien. Nu kijkt zij ook naar het gekleurde spul in zijn handen. Dan haalt ze haar schouders op en draait ze zich weer om naar haar telefoon. Na een tijdje slaat hij zijn arm om haar schouder, en duwt daarmee de prinses een beetje scheef.

Zo zitten ze een paar minuten. Daarna zeggen ze wat tegen elkaar, staan op en lopen weg, de fietsenkelder in. Richting hun fiets, hun douche, hun comfortabele joggingbroeken, en misschien zelfs wel richting een kop groentesoep en een boterham met kaas.

Terwijl ik nog één keer omkijk, knik ik een keer naar de Korte Heuvel. De cafés staan nog steeds vol met mensen die het eind van de avond wél gaan halen. Al was het maar een laatste biertje op karakter. Op het tandvlees. Op de allerlaatste benen.